Home

Natuurschoonwet 1928

Geldig vanaf 1 januari 2021
Geldig vanaf 1 januari 2021

Natuurschoonwet 1928

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 01-01-2021]

Aanhef

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is om, tot bevordering van behoud van natuurschoon, sommige van landgoederen geheven wordende belastingen nader te regelen;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze:

Artikel 1

1.

Deze wet verstaat onder:

  1. landgoed: een geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is, en:

    1. 1°.

      de onroerende zaak in Nederland is gelegen, of

    2. 2°.

      de onroerende zaak is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen en deze zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed.

  2. eigenaar:

    1. 1°.

      de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht;

    2. 2°.

      de vruchtgebruiker of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, de erfpachter;

  3. economische eigendom: een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een onroerende zaak, dat een belang bij die zaak vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de civiel-juridische eigenaar. De verlening van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als overdracht van economische eigendom;

  4. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

  5. Onze Ministers: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Financiën.

2.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:

  1. de oppervlakte van de onroerende zaak, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen de oppervlakte van één aangrenzende onroerende zaak die als een landgoed is aangemerkt of gelijktijdig met de eerstgenoemde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt, indien tussen de beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat;

  2. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn alsmede de aard van de natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden;

  3. de omvang en hoedanigheid van de niet met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette terreinen, al dan niet gerelateerd aan de hoedanigheid van direct aan de onroerende zaak grenzende terreinen;

  4. de wijze en de aard van de bebouwing;

  5. het soort gebruik dat van de terreinen en de opstallen wordt gemaakt;

  6. de criteria om aangemerkt te worden als element van het Nederlands cultureel erfgoed ingeval de onroerende zaak niet in Nederland is gelegen.

3.

Indien een onroerende zaak bezwaard is met het recht van erfpacht wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, in plaats van de erfpachter de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak aangemerkt als de eigenaar, indien de hoofdgerechtigde aantoont dat bij de erfpachter geen economische eigendom van de onroerende zaak berust.

4.

In afwijking in zoverre van het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de in het tweede lid, onderdelen a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.

Artikel 2

1.

De eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed, doet aan Onze Ministers een daartoe strekkend verzoek dat wordt ingediend bij Onze Minister.

2.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

  1. de wijze van indiening van een verzoek als bedoeld in het eerste lid en de besluitvorming daarover, en

  2. de omstandigheden waaronder een verzoek uitsluitend kan worden ingediend in samenhang met eenzelfde verzoek dat door de eigenaar van een aangrenzende onroerende zaak wordt ingediend.

3.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bescheiden, naast een beschrijving van de karakteristieke verschijningsvorm van de onroerende zaak alsmede uittreksels uit de basisregistratie kadaster, bij het verzoek moeten worden overgelegd en worden regels gesteld betreffende de inhoud van die beschrijving en van die andere bescheiden.

4.

Onze Ministers beslissen op het verzoek bij gezamenlijke beschikking.

5.

Indien aan het verzoek wordt voldaan, wordt de onroerende zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij Onze Minister is ingekomen.

Artikel 3

1.

Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:

  1. de eigenaar Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn de onroerende zaak niet langer wenst aangemerkt te zien als een landgoed;

  2. het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden;

    1. 1°.

      de eigendom van de onroerende zaak is overgedragen;

    2. 2°.

      het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens ingeval de hoofdgerechtigde nog steeds als eigenaar wordt aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, dat van erfpacht op de onroerende zaak is gevestigd of een zodanig recht op de onroerende zaak is geëindigd, waaronder begrepen de gevallen waarin de erfpachter door de toepassing van artikel 1, derde lid, niet langer als eigenaar wordt aangemerkt. Met de vestiging van het recht van erfpacht wordt gelijkgesteld de overdracht van economische eigendom aan een erfpachter die aanvankelijk op grond van artikel 1, derde lid, niet als eigenaar van de onroerende zaak werd aangemerkt;

    3. 3°.

      de onroerende zaak bij verdeling is gesplitst en aan verschillende deelgenoten is toegedeeld;

  3. op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, de oppervlakte van een aangrenzende onroerende zaak in aanmerking is genomen en deze onroerende zaak of het aangrenzende gedeelte daarvan niet langer als een landgoed, onderscheidenlijk als een gedeelte daarvan, wordt aangemerkt;

  4. de onroerende zaak niet voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste zin.

2.

Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht, na de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij Onze Minister te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van zes maanden te verlengen.

3.

In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het tijdstip waarop de mededeling bij Onze Minister is ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht, van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan wel van de verdeling.

4.

In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen b of e, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.

5.

Indien de oppervlakte van een onroerende zaak waarvoor door Onze Ministers een beschikking is afgegeven als bedoeld in het derde of het vierde lid, in aanmerking is genomen bij de toetsing van een andere onroerende zaak aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1, tweede lid, zenden Onze Ministers een afschrift van voornoemde beschikking ter kennisgeving aan de eigenaar of eigenaren van deze andere onroerende zaak.

6.

Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, vindt geen toepassing voorzover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek wordt binnen zes maanden na de datum van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, ingediend.

7.

Ingeval een onroerende zaak ingevolge toepassing van het eerste lid, onderdeel d, niet langer als een landgoed kan worden aangemerkt, stellen Onze Ministers niet eerder dan zes maanden na verzending van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking.

8.

Een eigenaar kan aan Onze Ministers een verklaring vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.

9.

Met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak vinden het eerste tot en met het achtste lid overeenkomstige toepassing.

Artikel 3a

Artikel 4

Artikel 5 [Vervallen per 29-06-1989]

Artikel 6 [Vervallen per 29-06-1989]

Artikel 7

Artikel 7a

Artikel 8

Artikel 8a

Artikel 9

Artikel 9a

Artikel 9b [Vervallen per 01-01-2006]

Artikel 9c

Artikel 10

Artikel 11 [Vervallen per 29-06-1989]

Artikel 12

Artikel 13