Home

Besluit beleggingsinstellingen

Geldig van 1 januari 2020 tot 1 januari 2025
Geldig van 1 januari 2020 tot 1 januari 2025

Besluit beleggingsinstellingen

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 01-01-2020 tot 01-01-2025]

Aanhef

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 1969, nr. B 69/23370, Directie Wetgeving directe belastingen;

Gelet op artikel 28, eerste lid, en tweede lid, letter b, en artikel 31, derde lid, letters a, b en c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stb. 469);

De Raad van State gehoord (advies van 21 januari 1970, nr. 8);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 1970, nr. B 70/1850, Directie Wetgeving directe belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder wet: de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Artikel 1a

Indien een beleggingsinstelling heeft gekozen voor het vormen van een herbeleggingsreserve als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt in afwijking van artikel 8 van de wet, niet tot de winst gerekend het in het tweede lid van artikel 4 bedoelde bedrag.

Artikel 2

1.

Het in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet bedoelde gedeelte van de winst is het positieve bedrag van de voor uitdeling beschikbare winst verminderd met de te verrekenen uitdelingstekorten.

2.

Als voor uitdeling beschikbare winst wordt aangemerkt het bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst:

  1. verminderd met een evenredig gedeelte van:

    1. 1°.

      de aan commissarissen toegekende beloningen voor zover deze op grond van artikel 11, eerste lid, van de wet niet aftrekbaar zijn;

    2. 2°.

      de voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam die op grond van artikel 13ab van de wet bij het bepalen van de winst in aanmerking worden genomen;

    3. 3°.

      het saldo aan renten dat op grond van artikel 15b van de wet bij het bepalen van de in een jaar genoten winst niet in aftrek komt;

    4. 4°.

      de giften voor zover deze op grond van artikel 16, eerste lid, van de wet niet aftrekbaar zijn;

    5. 5°.

      de belasting die buiten Nederland in enige vorm naar de winst wordt geheven over voordelen uit niet in Nederland gelegen onroerende zaken, indien voor de beleggingsinstelling te dier zake een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;

    6. 6°.

      de kosten en lasten voorzover deze op grond van artikel 8 van de wet in verbinding met artikel 3.14 en 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar zijn;

    7. 7°.
    8. 8°.

      winst die op grond van artikel 15, zestiende lid, tweede zin, van de wet in aanmerking wordt genomen; en

  2. vermeerderd met een evenredig gedeelte van het voortgewentelde saldo aan renten dat op de voet van artikel 15b, vijfde lid, van de wet in aftrek komt bij het bepalen van de winst van dat jaar.

3.

Als uitdelingstekort wordt aangemerkt hetzij het verlies van een jaar vermeerderd met de bedragen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 8°, en verminderd met het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, hetzij het negatieve bedrag waartoe de verminderingen en vermeerdering van de belastbare winst, bedoeld in dat lid, per saldo mochten leiden.

4.

Een uitdelingstekort wordt verrekend met de voor uitdeling beschikbare winst van de acht volgende jaren. De verrekening geschiedt in de volgorde waarin de uitdelingstekorten zijn ontstaan en de voor uitdeling beschikbare winsten zijn gemaakt.

5.

Als het ter beschikking stellen van winst wordt mede aangemerkt uitreiking van aandelen en van bewijzen van deelgerechtigdheid uit de winst tot onderscheidenlijk de nominale waarde en hetgeen geldt als storting. Bijschrijving uit de winst op aandelen en bestemming van winst tot storting op reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid worden met zodanige uitreiking gelijkgesteld.

6.

Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer van het vermogen bij aanvang van het boekjaar verminderd met de herbeleggingsreserve bij aanvang van het boekjaar, en de waarde in het economische verkeer van het vermogen bij aanvang van het boekjaar.

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6 [Vervallen per 01-01-2008]

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11 [Vervallen per 01-07-1990]

Artikel 12